Imágenes de páginas
PDF
EPUB
[blocks in formation]

HOOFDSTUK I.

De Vertegenwoordiging.

Zoowel zij die de meening deelen van wijlen Professor BUIJS, uiteengezet in zijn Standaardwerk »de Grondwet," dat art. 78 der Grondwet uit dit oogpunt moet worden. beschouwd, dat de leden der Staten-Generaal, alleen reeds door het feit dat zij deel uitmaken van dit College, en afgezien van de wijze waarop zij dit worden, vertegenwoordigers zijn van het Nederlandsche volk, als zij die het gevoelen deelen der Negen mannen van 1844, dat de Staten-Generaal door hunne wijze van samenstelling werkelijk eene vertegenwoordiging van het Nederlandsche volk moeten zijn, zullen het rechtvaardig achten, dat dit College in zich de groote trekken draagt van de verschillende stroomingen, welke men op staatkundig gebied kan waarnemen onder hen, die tot de samenstelling der Staten-Generaal meewerken.

1

Moge het verleden van het vertegenwoordigend stelsel in practijk en theorie op eene andere opvatting heenwijzen, over zijne philosophische rechtvaardiging nog niet het laatste woord zijn gezegd, het positieve rechtsgevoel der beschaafde volken verklaart zich ondubbelzinnig voor het hierboven gestelde desideratum. Men moge twisten over de bevoegdheden, welke aan het vertegenwoordigend lichaam behooren toe te komen, het verzwakken van het monarchale element betreuren of toejuichen, overal waar een vertegenwoordiging in het leven is getreden, tot wier samenstelling een uitgebreid kiezerscorps is geroepen, schrijdt het positieve recht onmiskenbaar en desbewust in zijn ontwikkelingsgang voort naar dit einddoel: zoo getrouw mogelijk geve de vertegenwoordiging weer, wat wordt gedacht en gevoeld over recht en staatsbeleid onder hen, die tot de samenstelling dier vertegenwoordiging meewerken. De meer algemeene verspreiding van kennis, te zamen met het inniger contact waarin de leden eener natie van dichtbij en van verre met elkander treden door de enorme uitbreiding van het verkeer, de goedkoope pers, en het meer en meer ontwikkeld vereenigingsleven, deed vooral in de tweede helft dezer eeuw het

kiezerscorps zich bewust worden van al wat in zijn midden werd gedacht en gewild en het kan niet missen of het moest verlangen dat door het orgaan, hetwelk het als het zijne beschouwde, dit alles met zekere juistheid werd weergegeven. Als onrecht wordt het gevoeld, dat waar in het maatschappelijk leven een deel van het kiezerscorps zijne overtuiging weet te doen hooren, in de vertegenwoordiging niet de echo van die stem wordt vernomen. Daardoor wordt het als een rechtseisch beschouwd, dat zooveel mogelijk iedere partij ongeveer in evenredigheid harer sterkte worde vertegenwoordigd, opdat dezelfde krachten, welke wij vinden onder hen die deelnemen aan de samenstelling der vertegenwoordiging, in dit lichaam haar verkleurd beeld terug vinden. Waar nog door sommige theoretici het. recht der minderheid of vertegenwoordiging wordt ontkend, 1) en haar alleen het recht (?) wordt toegeworpen

1) Zie b. v. ESMEIN in zijn „Elements de droit constitutionel, blz. 664, waarin hij, uitgaande van zijne theorie der „Souveraineté nationale" het geen onrecht noemt, wanneer alle afgevaardigden tot de meerderheid in den lande behooren. Het gevolg hiervan ware dat wetten het uitvloeisel werden van de meerderheid

te trachten zelve meerderheid te worden 1) daar dringt zich de vraag op, of wel groote waarde moet worden gehecht aan eene theorie die zich van het werkelijke leven zoo ver verwijdert. Want, moge het door die schrijvers geprezen stelsel in het staatkundig leven somtijds worden toegepast, onloochenbaar is het, dat het rechtsgevoel die toepassing wraakt als een verwerpelijk misbruik van macht.

Sinds ongeveer het midden dezer eeuw ziet men dan ook in de meeste Staten, waar het vertegenwoordigend stelsel vigeert, eene duidelijke strekking in de wetgeving om zooveel mogelijk iedere partij naar hare getalsterkte te vertegenwoordigen. Bij ons te lande wijzen zich in dit opzicht de jaren 1848, 1850, 1887 en 1896 als vanzelf aan. Aan den eisch van evenredigheid in de vertegenwoordiging wilde men zooveel mogelijk voldoen. Is men daarin geslaagd? Heeft de

van die meerderheid, dus feitelijk van de minderheid in den lande, hetgeen in strijd is met de door hem vooropgezette theorie.

') RITCHIE, D. G. (Oxford). The rights of minorities, International Journal of Ethics. January, 1891.

« AnteriorContinuar »